WETENSWAARDIGHEDEN OVER DE MARRONS

Op deze pagina vind je een reeks van wetenswaardigheden met betrekking tot de cultuur en geschiedenis van de Marrons van Suriname en Frans-Guyana.

Als je een item zoekt doe je dat via het loepje (zoekfunctie). Als je daarop klikt schuift er een balkje uit waar je het zoekwoord kunt invullen.  Als het item op deze website is gepubliceerd, dan komt het tevoorschijn.

HISTORISCHE TERUGBLIK OP DE MARRONSAMENLEVINGEN VANAF 1960

Door: André R.M. Pakosie

Auteursrechten – Dit artikel beslaat zeven pagina’s. Op al mijn artikelen rust auteursrecht. Geen enkel artikel uit mijn publicaties mag, geheel of gedeeltelijk, op welke wijze dan ook worden verveelvoudigd, gereproduceerd of openbaar gemaakt zonder correcte bronvermelding. Door de aanschaf of het bezit van enig artikel of publicatie van mijn hand gaat men akkoord met deze voorwaarden.

 

Noot – Bij het lezen van dit artikel dient men rekening te houden met het feit dat in de Marrontalen de meervoudsvorm wordt aangegeven via het lidwoord. Dit impliceert dat een titel kan verwijzen naar één of meerdere personen of zaken (bijvoorbeeld: een Gaanman en zes Gaanman). Wat betreft de spelling van Marronwoorden en -namen wordt de schrijfwijze gevolgd zoals vastgesteld in mijn artikel Writing in Ndyukatongo, a Creole Language in South America (Siboga, jrg. 13, nr. 1, 2003).

Inleiding

Dit artikel biedt een gestructureerde terugblik op de sociaal-culturele, politieke en economische ontwikkelingen in de Marronsamenlevingen van Suriname, Frans-Guyana en de diaspora (met name Nederland en België) sinds 1960.

Isolatie

Tot in de jaren 1960 leefden de zes Marrongemeenschappen van Suriname en Frans-Guyana vrijwel volledig volgens hun eigen tradities, normen, waarden, politieke structuren, religie en bestuurlijk systeem. Hun samenleving was in aanzienlijke mate geïsoleerd van het westers georiënteerde kustgebied, bewoond door onder anderen Creolen, Hindoestanen, Javanen, Boeroe of Boeren (nazaten van Nederlandse kolonisten die zich in de 19e eeuw als landbouwers in Suriname hebben gevestigd), Chinezen, Joden en Libanezen. De centrale steden in dit kustgebied zijn Paramaribo (Suriname) en Cayenne (Frans-Guyana). De enige toegang tot de gebieden van Marrons en Inheemsen verliep via de rivieren, die werden gekenmerkt door talloze onstuimige sula (stroomversnellingen). Zonder de medewerking van Marron- en Inheemse bootvaarders konden bewoners van het kustgebied deze regio’s niet bereiken.

Marronmannen reisden, met toestemming van hun families, tijdelijk naar de economische centra in het kustgebied om goederen te verkrijgen die zij zelf niet produceerden, zoals zeep, zout, stoffen en petroleum. Daarnaast zochten zij tijdelijk werk in sectoren als de bagasi (vrachtvaart), balatawinning, houtkap en goudmijnen. Zij werden ook ingeschakeld voor het begeleiden van bostochten en andere expedities, evenals voor deelname aan gezondheids-programma’s, bijvoorbeeld bij de bestrijding van malaria.

De sociale controle en wederzijdse zorg binnen de Marrongemeenschappen waren destijds sterk ontwikkeld. Wanneer mannen tijdelijk vertrokken, spraken zij een uiterste terugkeerdatum af. Indien zij een gezin hadden, nam de familie die in het dorp achterbleef tijdens hun afwezigheid de zorg voor het huishouden op zich.

Invloed van Paramaribo en het christendom

In Paramaribo waren de levensomstandigheden erbarmelijk voor de Marronmannen die tijdelijk werk kwamen verrichten. Velen verbleven in krotten, in een “Kombe” (doorgangshuis) of in het oude abattoir dat toen lag op de hoek van de Drambrandersgracht en de Kleine Saramaccastraat, omringd door ratten en kakkerlakken. Contacten met de traditionele stadsbewoners waren er nauwelijks.

Aangezien het verblijf in de economische centra tijdelijk was, had hun aanwezigheid in Paramaribo nauwelijks invloed op de Marronsamenlevingen. Onder anderen de Okanisi-Marrons waren in die periode niet bereid de westerse cultuur te accepteren, waarvoor veel wantrouwen bestond.

De overheid en de traditionele stadsbewoners bemoeiden zich destijds weinig met de Marrons en deden geen serieuze pogingen hen te bereiken, behalve wanneer dit in hun eigen belang was. In de geschiedenis van de Marrons zien we bijvoorbeeld dat de overheid in Paramaribo systematisch heeft getracht invloed uit te oefenen op het bestuurlijke systeem van de Marrons en het traditioneel gezag te ondermijnen. Ook zendelingen en missionarissen ondernamen, met medewerking van de overheid, pogingen om de religie van de Marrons te verdringen door het christendom te introduceren. Elke Okanisi-Gaanman wenste onderwijs voor zijn volk, maar de kerk probeerde onder het mom van educatie de bevolking te kerstenen. De Gaanman van de Okanisi (1916–1929), da Papa Amakiti, was hiervan geen voorstander en verhinderde dat het onderwijs op die manier werd voortgezet.

Het Afáka-syllabeschrift van de Okanisi-Marrons, dat aan het begin van het eerste decennium van de twintigste eeuw werd ontworpen door de Okanisi-Marron da Atumisi Afáka en in de gemeenschap werd geïntroduceerd, werd door missionarissen aangegrepen om de christelijke boodschap onder de Okanisi te verspreiden. Daarbij schroomden zij niet om ernstige inbreuken te maken op de traditie van de Okanisi-Marrons. Om die reden verzette het Okanisi-traditionele gezag zich tegen het Afákaschrift en verbood het in 1918, waardoor dit belangrijke schrift niet verder onder de Marrons werd verspreid en beperkt bleef tot een selecte groep. Het verbod op het Afákaschrift duurde van 1918 tot 1975.

Vanwege mijn belangstelling voor dit schrift meldde ik mij in 1975 aan bij de toenmalige Edebukuman (hoofd en bewaarder) van het Afákaschrift, da Alufaisi Kastioe, om het van hem te leren. Hij deelde mij mee dat hij het graag aan mij wilde overdragen, maar dat dit verboden was, tenzij de Gaanman het verbod zou opheffen en hem toestemming zou geven. Samen met da Alufaisi heb ik mijn wens besproken met gaanman Gazon Matodja; tot onze grote blijdschap gaf hij toestemming, waarmee het verbod werd opgeheven. Het vervulde mij met grote vreugde dat ik het schrift kon leren, en wel niet van iemand die het Afáka had aangeleerd, maar van degene die destijds de tweede opvolger was van de ontwerper, da Atumisi Afáka, als Edebukuman. Da Alufaisi was bovendien aanwezig toen da Atumisi Afáka het schrift ontwierp; hij en zijn vader, da Abena, waren de eerste twee personen aan wie da Atumisi Afáka het schrift onderwees. Voor da Alufaisi was de toestemming van de Gaanman eveneens een grote vreugde, omdat hij zo de wens van de ontwerper kon vervullen: iemand opleiden die het Afákaschrift verder zou moeten ontwikkelen en verspreiden.

Rijkdom

Voor de vroegere Marrons bestond rijkdom vooral niet uit het bezit van geld, maar uit overlevingskennis en het vermogen te voorzien in goederen die noodzakelijk waren voor het levensonderhoud. Bezittingen zoals een boot, een huis en vergelijkbare goederen hadden grote waarde. De goederen die men niet zelf kon produceren, werden onder meer in de economische centra van Suriname en Frans-Guyana aangeschaft. Na hun noodzakelijke verblijf keerden de mannen terug naar hun dorpen met uiteenlopende producten, zoals zeep, zout, stoffen en kaas. De dorpsgemeenschap deelde in deze goederen; wanneer iemand bijvoorbeeld een blok zeep meenam, ontving het hele dorp, en in het bijzonder de ouderen, een deel.

Taak- en rolverdeling

Binnen de Marrongemeenschappen hadden mannen en vrouwen elk hun specifieke taken en verantwoordelijkheden. Er golden normen en waarden waaraan ieder lid diende te voldoen. Het individu was verantwoording verschuldigd aan zowel zijn familie als de gemeenschap. De familie was intensief betrokken bij het gezinsleven; de ooms en tantes van vooral moederskant droegen zorg voor de overdracht van kennis binnen de familie. Respect voor ouderen en gezagsdragers stond centraal. Wie zich niet hield aan de normen en waarden van de gemeenschap werd aangemerkt als wisiwasiman – een nietsnut. Deze kwalificatie wilde destijds niemand dragen. De Okanisi-Marrongemeenschap was bijvoorbeeld gegrondvest op de Sweli Gadu, die het leven van de Okanisi in hoge mate bepaalde.

De trek naar Paramaribo

Aan het begin van de jaren zestig, toen de Creoolse politieke leider Johan Adolf Pengel inzag dat hij voor een verkiezingsoverwinning een breder electoraat nodig had, begon hij leden van de Marrongemeenschap actief bij zijn partij te betrekken. Tijdens de verkiezingscampagnes trok de Creoolse Nationale Partij Suriname (N.P.S.) het binnenland in om stemmen te werven. Deze strategie markeerde het begin van het tijdperk van de zogenoemde Boslandcreolen, een benaming waarmee Creolen meenden hun verwanten uit het binnenland te verheffen. De Creoolse politici in Paramaribo streefden er dus naar om een kunstmatige eenheid te creëren tussen de Afro-Surinaamse bevolking, de Marrons en de Creolen.

De migratiestroom van Marrons naar Paramaribo nam in hoog tempo toe; in deze periode vestigden ook vrouwen en kinderen zich steeds vaker in de stad. De Marrongemeenschappen begonnen zich geleidelijk open te stellen voor de westerse cultuur van Paramaribo. Hun primaire doel was deelname aan ontwikkelingen die hen vooruitgang konden brengen, zoals onderwijs, gezondheidszorg en moderne communicatiemiddelen. Deze openstelling had echter ook een keerzijde: al snel werd duidelijk dat de overheid wel wilde profiteren van de rijkdom die de Marrons in stand hadden gehouden, maar niet de bedoeling had hen te laten delen in de rijkdom en vooruitgang van de stad en het land. Dit vergrootte de reeds bestaande ongelijkheid tussen de traditionele stadsmensen en de Marrons.

In Paramaribo vestigden leden van de Marrongemeenschap zich veelal in sociaal-economisch achtergestelde wijken. Zij werden frequent geconfronteerd met vormen van discriminatie, in het bijzonder afkomstig van Creoolse stedelingen. Er ontbrak aan institutionele begeleiding, terwijl tevens sprake was van een structureel tekort aan adequate huisvesting.

Nieuwe generatie jongeren Marronjongeren

De discriminatie die de Marrons ondervonden, had aanzienlijke gevolgen voor de jongere generatie die in Paramaribo opgroeide. Sommigen kampten met identiteitsproblemen: zij wilden zich niet langer identificeren met de cultuur van hun ouders en voorouders, maar vonden ook onvoldoende aansluiting bij de stedelijke cultuur. Daarbij verhinderde geldgebrek velen om door te stromen naar het voortgezet onderwijs, wat leidde tot vroegtijdige schooluitval. Er ontstond een verloren generatie Marronjongeren die weinig tot geen toekomstperspectief had, geen toegang tot werk vond en een ontoereikend inkomen verwierf. Het gebrek aan onderwijs maakte het onmogelijk om maatschappelijk op te klimmen. Bovendien kwamen bepaalde normen en waarden die in het binnenland heel gewoon waren, zoals gastvrijheid en respect, niet overeen met de stedelijke realiteit. Ze ontdekten dat ze niet op dezelfde manier werden verwelkomd als zij anderen hadden leren verwelkomen. Ze concludeerden dat deze waarden geenszins als vanzelfsprekend konden worden beschouwd onder de traditionele stedelijke bevolking. Dit was voor velen een bron van frustratie.

De Marronjongeren hadden nieuwe rolmodellen nodig: mensen die zich in beide culturen – die van Paramaribo en het binnenland – konden bewegen en die streden voor maatschappelijke vooruitgang. Ik had het voorrecht een van deze rolmodellen te mogen zijn. In 1968, op 13-jarige leeftijd, richtte ik de A.B.J.O. (Algemene Binnenlandse Jongeren Organisatie) op, later hernoemd tot AKIFONGA (“strijders”).

In genoemde periode zette ik mij in om Marronjongeren in Paramaribo bewust te maken van hun culturele erfgoed en de maatschappelijke problemen waarmee zij werden geconfronteerd. Later moedigde ik, samen met andere Marronjongeren uit die periode die ik wist te verenigen -onder wie Raymond Misiedjan, Robert Asoitie, Louise Asongie, Hendrik Asidan, André Misiekaba, Cornelly Prisirie, Kensly Vrede, Hendrik Babel en Belfon Aboikoni - de opgroeiende Marronjongeren aan hun eigen toekomst vorm te geven en zich te verzetten tegen ongelijkwaardige behandeling en onevenwichtige machtsverhoudingen.

In 1974 nam ik het initiatief tot de instelling van de ‘DAG VAN DE MARRONS’, ter herdenking van de strijd van de voorouders van de zes Marrongemeenschappen tegen onderdrukking en voor de verwerving van vrijheid. In 2010 werd deze dag door de Surinaamse overheid officieel erkend als nationale feestdag.

De Surinaamse overheid heeft de door ons geïnitieerde maatregelen ter verbetering van de positie van de Marrons evenwel niet overgenomen. Er zijn geen inspanningen verricht om hun participatie in de nationale ontwikkeling te bevorderen, noch zijn er duurzame ontwikkelingsprojecten tot stand gebracht in de traditionele woongebieden van de Marrons en de Inheemse bevolking. Hierdoor is de sociaal-economische achterstand van deze regio’s blijven bestaan. Een aanzienlijk deel van de Marronbevolking is nog steeds analfabeet, hetgeen sociale mobiliteit ernstig belemmert. Binnen het politieke machtscentrum ontbraken bovendien gedurende lange tijd politieke partijen of vertegenwoordigers die zich voor hun belangen konden inzetten.

De Bouterse–Brunswijk-oorlog

De brede steun van Marronjongeren en -ouderen aan het Jungle Commando tijdens de Bouterse–Brunswijk-oorlog was, in tegenstelling tot wat vaak wordt verondersteld, geen spontane keuze voor een persoonlijke vete tussen beide rivalen. De brede steun vloeide grotendeels voort uit de collectieve vergeldingsacties van Bouterse en zijn leger tegen de Marrons, naar aanleiding van het gewapende verzet dat Brunswijk en het Jungle Commando tegen hem waren begonnen. Deze oorlog leverde echter niet de verwachte vooruitgang op; integendeel, talrijke dorpen werden verwoest en de Marronsamenlevingen raakten diepgaand ontwricht. Het geweld bereikte het binnenland, waar conflicten voorheen door traditionele gezagsstructuren werden opgelost. Tegenwoordig wordt bij dergelijke geschillen steeds vaker naar wapens gegrepen. De toenemende criminaliteit onder de jongeren draagt bij aan de aantasting van het gezag binnen de eigen gemeenschappen. Daarnaast zijn er traditionele leiders die zich, uit eigenbelang, laten beïnvloeden door politici, waardoor hun autoriteit geleidelijk verder afneemt.

Deze ontwikkelingen zetten zich voort – en verergerden zelfs – nadat Marrons vanaf 2005 bestuurlijke verantwoordelijkheden gingen delen via hun eigen politieke partijen. Tijdens de regeringsperiode 2020-2025 bekleedden Marrons zelfs sleutelposities in zowel de wetgevende als de uitvoerende macht. Toch werd er, grotendeels door nepotisme en vriendjespolitiek – waarbij het algemeen belang ondergeschikt werd gemaakt aan persoonlijke, familie- en vriendenbelangen – weinig tot geen vooruitgang geboekt op het gebied van duurzame ontwikkeling van het binnenland. Deze regio, het traditionele thuisland van inheemse volkeren en Marrons, blijft verwaarloosd en fungeert als een wingewest voor politici in Paramaribo. Afgezien van enkele incidentele showprojecten blijft het traditionele woongebied van de Inheemsen en de Marrons  sociaaleconomisch ver achter.

Deze negatieve ontwikkelingen hielden aan en verergerden zelfs nadat Marrons vanaf 2005, via eigen politieke partijen, medeverantwoordelijkheid kregen in de regering. In de periode 2020–2025 bekleedden zij zelfs sleutelposities binnen zowel de wetgevende als de uitvoerende macht. Desondanks werd, mede door familie‑ en vriendjespolitiek waarbij het algemeen belang ondergeschikt bleef aan persoonlijke en familiale belangen, nauwelijks vooruitgang geboekt op het gebied van duurzame ontwikkeling in het binnenland. Dit gebied, het traditionele woongebied van Inheemsen en Marrons, blijft achtergesteld en fungeert als wingewest voor de politici in Paramaribo. Afgezien van enkele incidentele prestigeprojecten blijft het sociaal‑economisch sterk achterlopen.

Economische wildgroei

Economische wildgroei vormt een ernstige bedreiging voor zowel het regenwoud als de samenlevingen in het binnenland. Goudwinning en grootschalige houtkap resulteren in de uitverkoop van bossen en andere natuurlijke hulpbronnen, waarbij iedereen die over de middelen beschikt hieraan deelneemt. Marronjongeren, die normaliter onderwijs zouden moeten volgen, worden gedwongen om in de goudwinning te werken om in hun levensonderhoud te voorzien. Dit verstoort de sociale verhoudingen: gevestigde structuren raken ontwricht en jongeren met toegang tot goud verkrijgen een dominante positie binnen de gemeenschap. Bovendien zien sommige vrouwen zich genoodzaakt prostitutie te bedrijven om toegang tot goud te verkrijgen en daarmee in hun levensonderhoud te voorzien. Deze ontwikkeling leidt tot een ingrijpende verschuiving in de man‑vrouwrelatie.

Ook westerse en andere buitenlandse actoren dragen bij aan deze ongeremde economische exploitatie en nemen, zonder scrupules en zonder enige vergoeding, niet alleen bos- en bodemschatten maar ook cultureel erfgoed, traditionele kennis en vaardigheden met betrekking tot medicinale planten van Inheemsen en Marrons mee naar hun eigen land.

Migratie (trek naar o.a. Nederland)

Als gevolg van de Bouterse‑Brunswijk‑oorlog vluchtten vele Marrons naar onder meer Nederland, de Verenigde Staten, Canada, Frankrijk en België. In Nederland ondervinden degenen die in Suriname reeds een achterstand hadden, nog grotere aanpassingsproblemen. Door (semi)analfabetisme en onbekendheid met de nieuwe cultuur participeren velen slechts beperkt in het maatschappelijk leven. Bovendien bestaat er weinig vertrouwen in de Surinaamse welzijnsinstellingen die destijds (mede) ter behartiging van hun belangen werden opgericht, aangezien deze sterk etnisch georiënteerd waren en zijn. Marrons in Nederland zijn daardoor in hoge mate op zichzelf aangewezen. Tegelijkertijd heeft zich een aanzienlijk cultuurverlies voorgedaan: cultuurdragers binnen families zijn vaak afwezig en de familiale steunstructuren zijn weggevallen, waardoor individuen op eigen inzicht handelen en gemeenschappelijke kaders verder verzwakken.

Marron Traditionele cultuur versus westerse cultuur

De toekomst van de Marrongemeenschappen in onder meer Nederland, België en Suriname oogt weinig rooskleurig, al zijn er enkele positieve ontwikkelingen. In Suriname hebben, na de Bouterse‑Brunswijk‑oorlog, veel Marronjongeren zich gedrongen tot universitaire opleidingen; een deel van hen is inmiddels afgestudeerd en bekleedt een goede functie. Ook in Nederland weet een groeiende groep jonge Marrons zich succesvol te ontwikkelen in zowel het onderwijs als op de arbeidsmarkt.

In 2000 installeerde gaanman Gazon Matodja tijdens een bezoek aan Nederland de eerste raad van Kabiten en Basiya, met als doel waar nodig culturele en maatschappelijke ondersteuning te bieden aan de Okanisi‑Marrons in Nederland. Dit initiatief kreeg in 2006 navolging door de Pamaka‑Marrons en in 2007 door de Saamaka‑Marrons; jaren later volgden de Matawai en de Kwiïnti met een ondersteunend traditioneel gezag voor hun gemeenschappen.

Tot en met 2012 functioneerden de traditionele gezagsstructuren van Okanisi‑, Pamaka‑ en Saamaka‑Marrons in Nederland naar behoren en overeenkomstig hun mandaat. Zij werkten samen en traden op ter behartiging van de belangen van de Marrons. Tegenwoordig laat het functioneren van het traditionele gezag van de diverse Marrongroepen in Nederland echter te wensen over. De onderlinge verhoudingen zijn stroef en binnen de groepen bestaat rivaliteit. In plaats van samenwerking en gezamenlijke belangenbehartiging ligt de nadruk op hiërarchie en persoonlijke status – op de vraag wie boven wie staat. Het gevolg is dat kansen onbenut blijven die door samenwerking wél gerealiseerd hadden kunnen worden. Door onderlinge rivaliteit profileren individuen zich als vertegenwoordigers van (een) Marrongemeenschap(pen) en werven zij fondsen die niet of slechts ten dele ten goede komen aan de betrokken gemeenschappen.

Om te komen tot een stabiele Marronsamenleving in Nederland is het noodzakelijk enerzijds het waardevolle uit de eigen culturele tradities te behouden en anderzijds passende westerse elementen te omarmen die de maatschappelijke positie kunnen verbeteren en bestendigen. Bovenal is STRUCTURELE SAMENWERKING essentieel.

Slotbeschouwing

Sinds de jaren zestig hebben de Marronsamenlevingen ingrijpende transformaties doorgemaakt. Van geïsoleerde gemeenschappen diep in het binnenland tot diasporagemeenschappen in Europese steden en stedelijke omgevingen elders, hebben zij zich herhaaldelijk moeten aanpassen aan politieke, economische en sociale verschuivingen. Ondanks tegenslagen, discriminatie en verlies van tradities zijn er duidelijke tekenen van veerkracht en vooruitgang -vooral in onderwijs, professionalisering en culturele herwaardering. De toekomst van de Marrongemeenschappen is in hoge mate afhankelijk van versterkte onderlinge samenwerking, in combinatie met een strategische integratie van eigen culturele waarden en selectieve modernisering.

[1] André R.M. Pakosie (geboren in 1955 te Diitabiki, in het Tapanahonigebied van het binnenland van Suriname). Natuurgeneeskundige en fytotherapeut, opgeleid in en handelend naar de tradities van de Marrons uit het tropische regenwoud van Suriname; geschiedschrijver, dichter, redacteur van Siboga (tijdschrift voor Marroncultuur en -geschiedenis), voorzitter van het Marroninstituut Stichting Sabanapeti ;  documentairemaker; van 2000 tot 2012 Kabiten (traditionele leider) van de Okanisi-Marrons in Nederland; sinds 1993 Edebukuman (hoofd en bewaarder van het Afáka-syllabeschrift); grondlegger (in 1974) van de Dag van de Marrons, een nationale herdenkingsdag in Suriname ter ere van de vrijheidsstrijd van de voorouders van de Marrons; drager van de hoogste Marrononderscheiding, de Gaanman Gazon Matodja Award; Ridder in de Ere-Orde van de Gele Ster (Suriname); debuteerde in 1972, op zeventienjarige leeftijd, als schrijver met het boek ‘De dood van Boni’;  schrijft proza en poëzie. Zijn werk verscheen onder meer ook in gerenommeerde tijdschriften zoals The Journal of Legal Pluralism and Unofficial Law (University of Birmingham, Engeland), De Gids, NWIG (New West Indian Guide/Nieuwe West-Indische Gids), OSO (Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis) en BSS (Bronnen voor de Studie van Suriname). Hij is gespecialiseerd in de cultuur en geschiedenis van de Marrons.

GAANMAN JOZEF ABUNÄWOÖKO

(Gaanman van de Pamaka Marrons van 1924-1947)

Door: André R.M. Pakosie

Nadat hij de reis naar de voorouders aanvaardde, werd gaanman Kwaku Petrus Apensa (van de Antoösi-lo) opgevolgd door zijn jongere neef Jozef Abunäwoöko (lees: Abuäwoöko) als Gaanman van de Pamaka Marrons.

Da Abunäwoöko is zoon van ma Amusendye, een jongere zus van gaanman Apensa. Gaanman Cornelis Forster vertelde mij in 1974 dat gaanman Apensa nog twee andere zusters en een jongere broer had: ma Afó, ma Yubesiënso (ook Abesiënso genoemd) en da Soli. Ma Amusendye is de grootmoeder van gaanman Cornelis Forster.

Da Jozef Abunäwoöko werd in plusminus 1924 door zijn volk aangesteld als Gaanman, maar is pas in 1931 (Morssink, 1934:4; Scholtens, 1994:59), door het koloniale bestuur erkend. De reden hiertoe was een ontstane machtsstrijd onder de Pamaka Marrons over de opvolging van gaanman Apensa. Deze machtsstrijd greep het koloniale bestuur aan om de eigen koloniale denkbeelden uit te voeren. Het koloniale bestuur gebruikte de ontstane situatie als aanleiding om tot ‘uitgebreide beschouwingen aangaande eventuele wijzigingen in het bestuur van deze Marrongemeenschap’ over te gaan. 

De toenmalige districtscommissaris, J. Weyne, dreigde zelfs om politie of militairen naar het woongebied van de Pamaka Marrons te sturen. Weyne schreef ook een nota aan zijn superieuren in Paramaribo, waarin hij gaanman Jozef Abunäwoöko afkraakte: “Aboenna Wroko is een oude sukkel, en bepaald noodzakelijk lijkt mij zoo’n hoofd niet; daar er toch geen kracht van hem uitgaat.” (Scholtens, 1994:93).

Een kanttekening bij dit schrijven luidt: “Evenals zijn voorganger Apensa een sukkel”.

Ook Willem Frederik van Lier, die als posthouder, of beter gezegd als spion bij de Okanisi Marrons was aangesteld, schrijft in 1924 een brief aan de Gouvernement Secretaris waarin hij aangeeft dat er naar zijn mening geen nieuwe Gaanman voor de Pamaka benoemd hoefde te worden. Volgens hem hadden de Pamaka in Apensa slechts een Gaanman in naam gehad. Van Lier schrijft dat de stokoude Apensa “had gansch geen, gezag over zijne onderhoorigen. Zijne bevelen voor zoover hij bevelen gaf, werden nooit, zelfs niet door zijn eigen kinderen gehoorzaamd.” Verder schrijft Van Lier: “Mij lijkt voorziening in deze vacature niet alleen overbodig doch zelfs ongewenscht, omdat m.i. geen gelegenheid onbenut mag gelaten worden om de Boschnegers direct onder ’s Bestuur’s gezag te brengen en hunne z.g. hoofden uit te schakelen, wanneer dit niet storend werkt op den goeden gang van zaken” (Scholtens, 1994:93). 

De toenmalige gouverneur, Mr. Arnoud Jan Anne Aleid Baron van Heemstra (1920-1928), nam uiteindelijk het besluit om de erkenning van da Abunäwoöko als Gaanman van de Pamaka Marrons aan te houden. Pas toen Van Heemstra opgevolgd werd door Dr. Abraham Arnold Lodewijk Rutgers (1928-1933) als gouverneur van Suriname, vond in 1930 de erkenning plaats van da Abunäwoöko. Echter niet als Gaanman, maar als ‘hoofdkapitein’ van de Pamaka, wat totaal verkeerd was. Christiaan Forster (de oudere broer van gaanman Cornelis Forster) vertelde mij in 1972 dat er op 20 en 21 maart 1930 te Langatabiki (de residentie van de Gaanman van de Pamaka Marrons) een Gaánkuütu (volksberaad) plaats vond over deze kwestie. De uitkomst van de Gaánkuütu leidde ertoe dat de Pamaka het koloniale bestuur het verzoek deden om da Jozef Abunäwoöko als hun Gaanman te erkennen en niet als hun ‘hoofdkapitein’.

In juli 1931 (Morssink, 1934:4) werd da Abunäwoöko eindelijk door het koloniale bestuur als Gaanman van de Pamaka Marrons erkend. Hij kreeg een jaarlijks  honorarium van 300 gulden. Gouverneur Rutgers schreef aan de districtscommissaris van Marowijne het volgende: “Het argument dat het tijd wordt en noodig is hen onder direct bestuur te brengen, onderschrijf ik niet. Wel ben ik van mening dat ook zij meer en meer onder de werking onzer wetten gebracht moeten worden, maar onder hun eigen hoofd. Nog voor langen tijd zullen de boschnegers het best onder hun eigen hoofden gelaten kunnen worden ” (Scholtens, 1994:93; Resoluties 5 november 1930, No. 3940 en 14 maart 1931, No. 892; Pakosie, 2011:20).

In de ogen van de koloniale bestuurders en van de Evangelische Broedergemeente (E.B.G.), bleef da Abunäwoöko ongeschikt voor het gaanmanschap. Namens de E.B.G. schreef de heer H.G. Steinberg in een nota dat Abunäwoöko niet voldeed als Gaanman en dat tijdens een bijeenkomst van de Pamaka zij voorgesteld zouden hebben om zijn neef da Asente, die volgens de E.B.G. reeds door Apensa zou zijn aangewezen als diens opvolger, naast hem als ‘hoofdkapitein’ aan te stellen (Scholtens, 1994:93). Diezelfde hinderlijke interventie in de bestuursaangelegenheid van een Marrongemeenschap heeft het koloniale bestuur ook uitgehaald bij de Okanisi Marrons. Tijdens het gaanmanschap van gaanman Papa Amakiti werd op aandrang van posthouder Willem van Lier, da Yensa Kanapé (neef van gaanman Amakiti) door het koloniale bestuur aangesteld als ‘Grootkapitein’ en medebestuurder naast gaanman Amakiti. Wat uiteraard heel veel spanning teweeg heeft gebracht tussen de twee neven. 

De Gaanman van de Pamaka Marrons, Jozef Abunäwoöko, beleed het evangelische broedergemeente (E.B.G.) geloof, en zijn neef da Asente het rooms-katholieke (R.K.) geloof. De E.B.G.-zending en de R.K.-missie voerden in die tijd een hevige strijd met elkaar om de bekering van de Pamaka Marrons tot het christendom. Deze strijd begon al toen de Pamaka zich nog schuilhielden in de Pamakakiïki. Volgens Kappler (Morssink, 1934:4) bracht Pere Krämer S.J. in de zestiger jaren van de negentiende eeuw twee maanden door bij de Pamaka. Volgens mededeling van gaanman Abunäwoöko aan de rooms-katholieke pater Morssink op 5 maart 1932 kon gaanman Abunäwoöko  zich dit verblijf van de Franse pater nog goed herinneren. De twee kerkgenootschappen, de E.B.G. en de R.K., bemoeiden zich toen ook hinderlijk in de bestuursaangelegenheid van de Pamaka Marrons.

Tijdens het gaanmanschap van da Abunäwoöko was er ook voortdurend spanning tussen hem en het koloniale bestuur. Steeds moest hij aanhoren dat hij niet deugde als Gaanman. En de toenmalige gouverneur Prof. Mr. Johannes Coenraad Kielstra, was zelfs zo brutaal om in zijn brief van 26 februari 1940 gaanman Abunäwoöko met afzetting te bedreigen (Scholtens, 1994:93-94; CAP, Resolutie 26 februari 1940, No. 591, inclusief de 16pg tellende missive van K. Raue aan de gouverneur, 5 januari 1940, No. 33 en de Nota van de Gouvernement Secretaris, 1940, No. 136; Pakosie 2011:20,21). Dit is een brutaliteit ten top.

Gaanman Jozef Abunäwoöko aanvaardde in 1947 de reis naar de voorouders, in hetzelfde jaar dat zijn Okanisi ambtgenoot, gaanman Pai Amatodya, en zijn Matawai ambtgenoot, gaanman Asaf Kine, ook de reis naar de voorouders aanvaardden. In 1949 aanvaardde ook gaanman Binoutu Antoni Abaliki Atudendu van de Saamaka Marrons de reis naar de voorouders. In 1950 werd gaanman Amatodya van de Okanisi opgevolgd door zijn neef Akontu Velantie, gaanman Atudendu van de Saamaka door zijn neef Jozef Daniel Agbago Aboikoni, gaanman Asaf Kine van de Matawai door zijn neef Johan Alfred Aboné Lafanti en gaanman Abunäwoöko van de Pamaka, door zijn neef Cornelis Zacharias Forster.

REFERENTIES EN BIBLIOGRAFIE

Dit artikel is gebaseerd op orale overleveringen en op archiefmateriaal.

 

REFERENTIES:

De orale overleveringen waarop dit artikel (mede) is gebaseerd, zijn mij (in tal van gesprekken die ik tussen 1970 en 2011 met hen voerde) aan mij overgedragen door:

  1. Gaanman Cornelis Zacharias Forster (Antoosi-lo) van de Pamaka Marrons
  2. Gaanman Jan Levi (Antoosi-lo) van de Pamaka Marrons
  3. Edekabiten Sepina (Antoosi-lo) van de Pamaka Marrons
  4. Edekabiten Atyode Markus Akilingi Kamili (Antoosi-lo) van de Pamaka Marrons
  5. Kabiten Mayoońgbani (Antoosi-lo) van de Pamaka Marrons
  6. Kabiten Balangé (Asaiti-lo) van de Pamaka Marrons van het dorp Nason
  7. Christiaan Forster (Antoosi-lo) van de Pamaka Marrons
  8. Nicolaas Forster (Antoosi-lo) van de Pamaka Marrons
  9. Kabiten Tuni Johannes Ceder (Molon-lo) van de Pamaka Marrons

 

BIBLIOGRAFIE

Gouvernement Secretaris;     Nota van de Gouvernement Secretaris, 1940, No. 136 (CAP).

Kielstra, J.C., gouverneur;  Resolutie 26 februari 1940, No. 591 (CAP)

Morssink, F.;   Boschnegeriana (Silvae-nigritiana). Eenige gegevens omtrent geschiedenis en missioneering onzer Surinaamsche Boschnegers, Vijfde afdelingen, de stam der Paramaccaners. Paramaribo, z.j. (1934-1935) MS.

Pakosie, André R.M.;   De Pamaka, een Marrongemeenschap aan de Beneden-Marowijne

Een beknopt overzicht van de geschiedenis van de Pamaka. In: Siboga jrg. 21, nr. 2, 2011.

Raue, K., DC Marowijne;   Missive van K. Raue aan de gouverneur, 5-1-1940, No. 33 (CAP)

Scholtens, Ben; Bosnegers en overheid in Suriname. De ontwikkeling van de politieke verhouding 1651-1992. Afdeling Cultuurstudies/ Minov. Paramaribo 1994.

Wong, E.;    Hoofdenverkiezing, stamverdeeling en stamverspreiding der Boschnegers van Suriname in de 18e en 19e eeuw. Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indië.

Deel 97, afl. 3., 1936

GAANMAN BINOUTU ATUDENDU ANTONI ABALIKI

(Gaanman van de Saamaka Marrons van 1934-1949)

 

Door: André R.M. Pakosie

 

Op 14 januari 1932 (Scholtens e.a., 1990:128), Na vierendertig jaar Gaanman van de Saamaka Marrons te zijn geweest, aanvaardde gaanman Muana Dyankusó, op 14 januari 1932, de reis terug naar de voorouders. Twee jaar later, in 1934, werd hij opgevolgd als Gaanman door taata Binoutu Atudendu Antoni Abaliki. Deze Gaanman werd kortweg genoemd ‘Gaanman Binoutu’ of ‘Gaanman Atudendu’.

Gaanman Atudendu behoort, evenals zijn voorganger gaanman Dyankusó, tot de Nenebeë van de Matyau-lo. De Nenebeë wordt gevormd door de nakomelingen van de vijf dochters van ma Nene: ma Bobi, ma Amína, ma Adísi, ma Doti en ma Agau. Elke nakomeling van deze vijf dochters wordt tot de Nenebeë gerekend, en maakt in principe aanspraak op het gaanmanschap.

Gaanman Atudendu is een kleinzoon van ma Amína, één van de vijf dochters van ma Nene. Zijn moeder heet ma Saandaḿma. In maart 1949 kwam aanvaardde gaanman Atudendu ook de reis terug naar de voorouders. Het gaanmanschap ging toen van de tak van ma Amína van de Nenebeë over naar de tak van ma Adísi, één van de vijf dochters van ma Néne. De oudste zoon van ma Bo en taata Abesépu van de Fandaäki-lo van het dorp Semoisi, genaamd Penigaa Agbago Aboikoni werd aangewezen als de nieuwe gaanman van de Saamaka.

Tot slot het volgende. Gaanman Dyankusó komt uit het huis van ma Doti, gaanman Atudendu uit het huis van ma Amína en gaanman Agbago, gaanman Songo, gaanman Belfon en gaanman Albert uit het huis van ma Adísi.

Referentie

Ik heb in mijn verhaal gebruikgemaakt van de orale overleveringen, aan mij in de jaren ’70 van de vorige eeuw verteld door met name:

  1. Gaanman Agbago Aboikoni
  2. Kabiten Dangasi Nene
  3. Taata Tebini Anka
  4. Basiya ‘Takité’ Natoe Aboikoni

GAANMAN EMMANUEL TOLÍNGA VAN DE ALUKU/BONI MARRONS

DE EERSTE MARRON DIE BURGEMEESTER WERD

 

Door: André R.M. Pakosie

 

In 1967 aanvaardde gaanman Difu van de Aluku/Boni Marrongemeenschap de reis naar de voorouders. Da Difu is afkomstig van de Dikan-lo bij de Aluku en hij is zoon van da Lomi en ma Deëdeë. Hij werd twee jaar later, als Gaanman van de Aluku, opgevolgd door de in 1908 geboren da EMMANUEL TOLÍNGA van de Kawina-lo.

In de jaren 60 van de 20ste eeuw trad da Tolínga, die geen westers onderwijs genoot maar wel vloeiend Frans sprak, in de Frans-Guyanese politiek. Hiermee baande hij de weg voor de generaties Frans-Guyanese Marrons die na hem kwamen, zodat deze ook konden participeren in de Franse politiek. Tussen 1968 en 1979 was da Emmanuel Tolínga, naast Gaanman, ook Maire (Burgemeester) van het dorp Papaïsiton. Hij is hiermee de eerste Marron die Maire werd. Tegenwoordig bekleden veel Marrons deze functie in Frans-Guyana, dankzij de weg die gaanman Tolínga voor hen baande.

Het dorp Papaïsiton is in 1895 gesticht door gaanman Osyi van de Dikan-lo, de voorganger van gaanman Difu. Het dorp Papaïsiton ligt in het binnenland van Frans-Guyana in het Frans-Guyanese bestuursgebied Inini en werd in 1930 een onderdeel daarvan. Het bestuursgebied Inini werd vroeger rechtstreeks bestuurd door de prefect van Frans-Guyana.

In 1968 werd de gemeente Maïpasula en de uit drie afzonderlijke dorpen samengestelde  gemeente Papaïsiton-Gaánsanti-Apatu opgericht, met burgemeester en wethouders. De eerste burgemeester van Maïpasula werd de in Constantine (Algerije) geboren Fransman, Robert Vignon. En die van de gemeente Papaïsiton-Gaánsanti-Apatu werd gaanman Emmanuel Tolínga.

Da Tolínga, die zoals ik al vertelde, geen westers onderwijs genoot maar wel vloeiend Frans sprak en zich jarenlang met de Frans-Guyanese politiek bezighield, is hiermee de eerste Marron, zowel in Frans-Guyana als in Suriname, die maire (burgemeester/ districtscommissaris) werd.

In 1976 werd de gemeente Papaïsiton-Gaánsanti-Apatu in tweeën gesplitst: gemeente Apatu en gemeente Papaïsiton-Gaánsanti. Apatu werd dus een zelfstandige gemeente, waar Lucien Amayota in 1977 gekozen werd tot maire. Amayota is dus de tweede Marron die burgemeester werd. Guy Malidor werd de maire van de gemeente Maïpasula en gaanman Emmanuel Tolinga opnieuw maire, maar dan van de afgeslankte gemeente Papaïsiton-Gaánsanti. In 1993 werden Papaïsiton en Gaánsanti elk zelfstandige gemeenten.

Ofschoon hij geen westers onderwijs genoot, bracht gaanman-maire Emmanuel Tolínga de Aluku/Boni in een nieuw tijdperk en wist de Aluku/Boni Marrontraditie en de moderniteit met elkaar te verzoenen. Gaanman Tolínga streefde binnen zijn vermogen naar ontwikkeling van de traditionele woongebieden van de Aluku/Boni Marrons in het binnenland van Frans-Guyana. En de Frans-Guyanese Marronpolitici die na hem kwamen, hebben zijn streven opgepakt en voortgezet. De woongebieden van de Aluku/Boni Marrons in het binnenland van Frans-Guyana zijn dan ook tot ontwikkeling gebracht, honderd maal meer dan de woongebieden van de Marrons in Suriname, die alleen als wingewest dienen voor politieke machthebbers (inclusief die van Marron afkomst) en andere rijken in Paramaribo en andere plaatsen in het kustgebied én multinationals/vreemde mogendheden.

Gaanman-Maire Emmanuel Tolínga werd in 1971 door president Georges Pompidou op het Élysée in Parijs ontvangen.

In 1990, na eenentwintig jaar gaanmanschap, aanvaardde gaanman Emmanuel Tolínga de reis naar de voorouders.

Referentie

Het bovenstaand artikel is gebaseerd op de orale overleveringen die (in tal van gesprekken die ik tussen 1970 en 2011 met hen voerde) aan mij is overgedragen door de volgende Aluku/Boni Marrons: 

  1. Gaanman Emmanuel Tolínga
  2. Gaanman Joachim-Joseph Adochini
  3. Edekabiten Ofaïni Topó
  4. Da Anton Glunder
  5. Kabiten Nénman
  6. Ma Cicilia Duma
  7. Da Galimo Saïfa
  8. Johan Afoichini

DA ‘KUNEÏSI’ CORNELIS ZACHARIAS FORSTER

GAANMAN VAN DE PAMAKA MARRONS VAN 1950-1991

 

Door: André R.M. Pakosie

 

Toen gaanman Jozef Abunäwoöko in 1947 de reis naar de voorouders aanvaardde, werd Christiaan Forster (de oudere broer van gaanman Cornelis Forster), gevraagd voor het gaanmanschap. Broer Chris, zoals gaanman Cornelis Forster zijn oudere broer Christiaan liefkozend noemde, weigerde echter het ambt van Gaanman van de Pamaka Marrons op zich te nemen. Christiaan Forster, met wie ik tussen 1972 en 1974 veelvuldig sprak in zijn woning aan de Tourtonnelaan in Paramaribo, vertelde mij dat hij geen Gaanman wilde worden, omdat het gaanmanschap niets voor hem was. Hij was meer een man van de wereld buiten de kleine wereld van de Pamaka Marrons. Mede om die reden vertrok hij voorgoed uit het traditionele woongebied van de Pamaka Marrons. Na zijn weigering werd zijn jongere broer Cornelis gevraagd voor het ambt. Da Cornelis Forster kon dit niet weigeren, zoals zijn oudere broer dat wel heeft gedaan. Als ook Cornelis Forster weigerde, zou er een bestuursvacuüm ontstaan. In 1950 werd da Cornelis Zacharias Forster door zijn volk aangesteld als de zevende Gaanman van de Pamaka Marrons.

Op 7 april 1951 werd hij samen met zijn collega’s Akontu Velanti (Okanisi) en Agbago Aboikoni (Saamaka) in Paramaribo erkend door gouverneur Mr. Jan Klaasesz, namens het koloniaal bestuur, als Gaanman van respectievelijk de Pamaka, de Okanisi en de Saamaka Marrons. Eerder was gaanman Aboné Lafanti van de Matawai Marrons al door het koloniaal bestuur erkend. In 1964 aanvaardde gaanman Akontu Velanti van de Okanisi Marrons de reis naar de voorouders. Hij werd als Gaanman van de Okanisi Marrons opgevolgd door zijn jongere neef Gazon Matodja.

Da Kuneïsi, zoals gaanman Cornelis Forster liefkozend genoemd werd door zijn volk, werd geboren op 12 september 1903 als zoon van een zus van gaanman Abunäwoöko, genaamd ma Afi Sesifina Sofia, én de uit Barbados afkomstige goudzoeker, Elias Theodorus Forster. Naast een zoon uit een eerder huwelijk kreeg Sesifina met Theodorus vier zonen en drie dochters, onder wie Christiaan, Betsy, Cornelis en Nicolaas. Cornelis was de derde zoon van ma Sesifina. Cornelis Forster trouwde met ma Sara Popo Asalobi van de Molon-lo. Samen kregen zij vier zonen en vier dochters: Frans ‘baä Kwikwi’, Jacob, Dirk Polandi, Paulus, Geertruida, Margaretha, Eline en Martha.

Gaanman Cornelis Forster en zijn drie andere collega’s Gaanman van die tijd, werkten vanaf het begin aan het dichter bij elkaar brengen van hun vier Marron-gemeenschappen. Zij startten ook met een wederzijds overleg over zaken die hun gemeenschappen raakten. In 1973 kwamen, voor het eerst in de geschiedenis, alle vier Gaanman bijeen in de residentie (Diitabiki) van een van hen (Gazon Matodja). Daarna vonden nog tal van ontmoetingen plaats in de respectievelijke residenties: Asindoöpo (van Agbago Aboikoni), Diitabiki (van Gazon Matodja), Pusuguünu (van Aboné Lafanti) en Langatabiki (van Cornelis Forster). Bij de ontmoeting in 1979 op Langatabiki gebeurde iets unieks. Alle vier Gaanman bevestigden bij die gelegenheid gezamenlijk  Johannes Tuni Ceder van de Molon-lo van het dorp Lokaloka in zijn ambt als Kabiten van de Pamaka. Kabiten Ceder aanvaardde de reis naar de voorouders in 2015 in Nederland.

Gaanman Cornelis Zacharias Forster is de eerste Gaanman van de Pamaka die buiten Suriname reisde. In 1970 reisde hij samen met zijn drie andere collega’s, Gazon Matodja (Okanisi), Agbago Aboikoni (Saamaka) en Abone Lafanti (Matawai), via Curaçao en Nederland naar Ghana, Nigeria, Togo en Benin (Dahomey). In 1977 reisde hij ook samen met de andere collega’s, via Curaçao en Nederland, naar Nigeria in het kader van het Second World Black and African Festival of Arts and Culture (FESTAC). Bij deze reis, die Dobru (Robin Raveles) en ik samen leidden, werden de vier Gaanman en ik bevriend met elkaar. Ik werd uiteindelijk een vertrouweling van elk van hen afzonderlijk. Zij droegen ook heel veel kennis aan mij over, over de cultuur en geschiedenis van hun respectievelijke samenlevingen.  

Als gevolg van de Bouterse-Brunswijkoorlog was gaanman Forster (toen 83 jaar oud) eind 1986 genoodzaakt om samen met zijn volk zijn residentie Langatabiki te verlaten en een veilig heenkomen te zoeken in Frans-Guyana. De shock van de oorlog is gaanman Forster nooit te boven gekomen. Op 16 juli 1991 aanvaardde da Kuneïsi, na 41 jaar gaanmanschap van de Pamaka, de reis naar de voorouders.

CONCLUSIE

Gaanman Cornelis Forster en zijn drie collega’s Gaanman van die tijd, gaanman Aboné Lafanti (Matawai), gaanman Agbago Aboikoni (Saamaka), gaanman Cornelis Forster (Pamaka) en gaanman Gazon Matodja (Okanisi), waren zeer zeker geslaagd in hun streven om de verschillende Marrongemeenschappen dichter bij elkaar te brengen. Vanaf de jaren zestig verdroegen Okanisi, Saamaka, Matawai, Kwiïnti, Aluku en Pamaka elkaar beter. Zij verenigden zich in sociale en politieke organisaties en gingen zelfs veel meer dan voorheen huwelijksbanden met elkaar aan. Elke Marron uit welke Marrongemeenschap dan ook die zich in een probleemsituatie bevond, kon zich tot iedere gezagdrager wenden die hij of zij op dat moment kon bereiken, ongeacht tot welke Marrongemeenschap de gezagdrager behoorde. Elke  Gaanman van die tijd, groeide uit van Gaanman van een bepaalde Marrongemeenschap tot Gaanman voor alle Marrongemeenschappen. Helaas zien wij anno nu dat de verworvenheid van de toenmalige Gaanman op dit gebied geheel te niet is gedaan. Het Marron traditioneel gezag (inclusief het gaanmanschap) is verworden tot wat men nu ervan gemaakt heeft. Het authentiek begrip ‘Gezag’ is ver, heel ver te zoeken. Helaas betekent het heengaan van deze generatie Gaanman, Aboné Lafanti (Matawai Marrons), Agbago Aboikoni (Saamaka Marrons), Cornelis Forster (Pamaka Marrons) en Gazon Matodja (Okanisi Marrons), feitelijk HET EINDE VAN EEN TIJDPERK. Wat overblijft van het traditionele gezag is de naam ‘Gezagsdrager(s)’, maar dan zonder gezag.

Referentie

Bovenstaand artikel is gebaseerd op orale overleveringen die aan mij tussen 1968 en 2001 zijn overgedragen door: 

  1. Gaanman Cornelis Zacharias Forster van de Antoösi-lo van de Pamaka Marrons;
  2. Gaanman Jan Levi van de Antoösi-lo van de Pamaka Marrons;
  3. Edekabiten Atyode Akilingí Kamili van de Antoösi-lo van de Pamaka Marrons;
  4. Kabiten Balangé van de Asaïti-lo van het dorp Nason van de Pamaka Marrons;
  5. Kabiten Johannes Tuni Ceder van de Molon-lo van het dorp Lokaloka van de Pamaka Marrons;
  6. Christiaan Forster van de Antoösi-lo van het dorp Langatabiki van de Pamaka Marrons;
  7. Nicholaas Forster van de Antoösi-lo van het dorp Langatabiki van de Pamaka Marrons.

Bibliografie

Pakosie, André R.M.;   De Pamaka, een Marrongemeenschap aan de Beneden-Marowijne.

Een beknopt overzicht van de geschiedenis van de Pamaka. In: Siboga    

jrg. 21, nr. 2, 2011.

GAANMAN PAPA AMAKITI

(Gaanman van de Okanisi Marrons van 1916-1929)

 

Door: André R.M. Pakosie

 

Nadat zijn voorganger gaanman Oseïse de reis naar de voorouders aanvaardde, werd da Papa Amakiti in 1916 door zijn volk aangesteld als Gaanman van de Okanisi Marrons. Op 7 augustus 1916 is hij door gouverneur W.D.H. baron van Asbeck namens de koloniale overheid erkend als Gaanman van de Okanisi.

Gedurende het gaanmanschap van da Papa Amakiti was de relatie tussen hem en het koloniaal bestuur continue gespannen. Gaanman Amakiti stelde zich namelijk (in tegenstelling tot zijn voorganger gaanman Oseïse) minder inschikkelijk op naar de koloniale overheid. Ook namen in het begin van zijn gaanmanschap de conflicten rond de bagasi (de vrachtvaart) aan de Marowijne rivier toe. De kritiek van de Marron bagasiman (Marron vrachtvaarders) over onder andere de te lage lonen en de steeds hogere winkelprijzen in Albina en Saint Laurent werd niet gehoord door de koloniale besturen van Suriname en Frans-Guyana. De vrachtvaarders konden nauwelijks het hoofd boven water houden. Uit eigen ervaring in de bagasi (hij is ook bagasiman geweest) begreep gaanman Amakiti de pijn van de bagasiman zeer goed. Hij stond daarom ook voor 100 procent achter hen.

In 1920 startte gaanman Amakiti samen met zijn collega gaanman Awensai van de Aluku met de voorbereiding van de bagasi-staking van 1921. In juli 1920 riep gaanman Amakiti ook kabiten Andiyasi terug uit Albina. Da Andiyasi van de Nyanfai-lo werd door zijn voorganger gaanman Oseïse, op verzoek van de koloniale overheid, in Albina in de wijk Bilokondeë, aangesteld als Kabiten om de overheid te helpen met een ordentelijk verloop van de bagasi.

Eind februari 1921 riepen gaanman Amakiti en zijn collega gaanman Awensai van de Aluku Marrons, de staking uit. Eventuele stakingsbrekers werden gewaarschuwd dat hun boten zouden worden aangehouden en zij zouden dan zelf bestraft worden. De door de twee Gaanman uitgeroepen en gecoördineerde bagasi-staking duurde drie maanden (de langste staking in de stakingsgeschiedenis van Suriname), zonder daarbij een stakingskas te hebben om de stakers te compenseren voor inkomensverlies tijdens de staking.

De spion van het koloniaal bestuur bij de Okanisi, posthouder Willem Frederik van Lier, paste allerlei vieze methodes toe om de staking te laten mislukken. Hij zette alles op alles om de toen gezaghebbende kabiten Dyenta van de Kumpai-lo van het dorp Poowi te bewegen om een vergadering te organiseren van alle kabiten van de Bilo regio van het Tapanahonigebied om in opstand te komen tegen hun eigen Gaanman, gaanman Amakiti. Deze poging van Van Lier mislukte. Da Dyenta schaarde zich, net als bijna alle Okanisi, achter zijn Gaanman. Tenslotte intensiveerde Van Lier zijn reeds gebruikelijke verdeel- en heerspolitiek tussen gaanman Papa Amakiti en diens neef da Yensa Kanapé. Da Kanapé was in die tijd de uitvoerende hoofdbedienaar van de Sweli Gadu, de pilaar waarop de Okanisi Marronsamenleving stoelde. Hij was dus een persoon met invloed.

Al bij zijn erkenning door het koloniaal bestuur als Gaanman werd het gezag van gaanman Amakiti gedesavoueerd. Zo werd zijn toelage als Gaanman vastgesteld op f 500,- per jaar, de helft minder dan zijn voorganger gaanman Oseïse. In diverse brieven lieten verschillende ambtenaren uit die tijd, waaronder de toenmalige districtscommissaris van het district Marowijne, Juta, zich uitermate negatief uit over gaanman Amakiti. DC Juta schreef bijvoorbeeld aan zijn meerdere in Paramaribo:

“Amaktie van Otterloo is een persoon van niets, een hersenlooze tobber, denkelijk ten gevolge van zijn venerisch gestel”.

Posthouder Willem van Lier maakte van zijn kant zijn superieuren wijs dat gaanman Amakiti veel tegenstanders had en niet in staat was het Okanisi volk goed te besturen. Al op 28 maart 1920 (meer dan een jaar vóór het uitroepen van de Bagasi-staking door gaanman Amakiti en zijn collega gaanman Awensai van de Aluku) schreef Van Lier een brief aan zijn superieuren in Paramaribo waarin hij voorstelde om da Kanapé, de neef van gaanman Amakiti, tot bezoldigde medebestuurder te benoemen naast gaanman Amakiti, met de titel ‘grootkapitein’. Da Kanapé zou volgens Van Lier het Okanisi Marronvolk beter kunnen leiden. Een jaar later kon Van Lier door de grote staking die gaanman Amakiti en zijn Aluku collega gaanman Awensai wisten te organiseren echter goed zien dat gaanman Amakiti wel degelijk in staat was zijn volk te besturen.

De door de twee Gaanman zeer goed georganiseerde bagasi-staking in 1921 bracht de economieën van de Nederlandse kolonie Suriname en de Franse kolonie Frans-Guyana behoorlijk schade toe. Echter, door de slechte economische situaties wereldwijd kregen de bagasiman met hun staking nauwelijks loonsverhoging. Wel was er enigszins sprake van een prijsdaling in de winkels. 

Maar al leverde de bagasi-staking niet het gewenste resultaat op, de Marron-bagasiman hebben met hun staking in ieder geval duidelijk hun kracht van eenheid laten zien. En gaanman Amakiti liet posthouder Van Lier en het koloniaal bestuur daarmee ook duidelijk zien, dat hij wel degelijk in staat was zijn volk te besturen.

Referenties

Het bovenstaand artikel is gebaseerd op de orale overleveringen die (in tal van gesprekken die ik tussen 1970 en 2011 met hen voerde) aan mij is overgedragen door: 

  1. Gaanman Gazon Matodja
  2. Gaanman Emmanuel Tolinga
  3. Gaanman Agbago Aboikoni
  4. Kabiten Kofi Atyaukidi
  5. Kabiten Ateligimi
  6. Kabiten Losén Dyantaamofu
  7. Kabiten Kwasiba
  8. Kabiten Womi Asekende
  9. Kabiten Fíga
  10. Kabiten Atipa
  11. Da Asimato
  12. Da Adan Pankuku
  13. Taata Tebini Anka
  14. Da Akookutu

 

 

 

DA BANKWIÏ BALAWAN

Voormalig Edekabiten van de Dikan-lo van de Okanisi Marrons

 

Door: André R.M. Pakosie

 

Na het heengaan van kabiten Kwasi Danki, volgde da Bankwiï Balawan hem op als Kabiten van de Dikan-lo van het dorp Benanu.

De Dikan-lo in het Tapanahonigebied beschikken over drie dorpen: Benanu, Nikiï en Wanfinga. Elk van deze drie dorpen heeft een Kabiten met elk zijn Basiya. De Kabiten van Benanu is de Kabiten van de Dikan-lo in de directe lijn van gaanta Fabi Labi Béiman, de eerste persoon die deze functie bekleedde in de 18e eeuw. Onder leiding van gaanta Fabi Labi Béiman vond in 1757 de marronage van de Dikan-lo plaats. Van de drie Kabiten van de Dikan-lo is de Kabiten van Benanu dan ook degene die het hoogste ambt bekleedt (de zogenaamde Lebidyakiti).

De vroegere leden van de Dikan-lo werden in slavernij gehouden op plantage Nes-en-Camp. Deze plantage lag aan de samenvloeiing  van de Cottica rivier en de Komontibo (Coermotibokreek) en behoorde aan de familie De Camp, aan wie de vroegere leden van de Dikan-lo de naam van hun Lo ontleenden. In 1770 ging plantage Nes-en-Camp over in handen van ene Van der Gaegh. 

Bij de totstandkoming van de Okanisi Gaán-lo, is gaanta Fabi Labi Béiman als de eerste Gaanman van de Okanisi Marrons aangesteld. Zijn plaats als Kabiten van de Dikan-lo werd toen ingenomen door zijn classificatorische neef gaanta Kwamina Adyubi. Tot aan het einde van de 19e eeuw volgden, na gaanta Kwamina Adyubi, nog drie anderen op als Kabiten van de Dikan-lo in de lijn van gaanta Fabi Labi Béiman. Aan het begin van de 20e eeuw was da Pópo de Kabiten van de Dikan-Lo. Achtereenvolgens volgden da Baä, da Kwasi Danki en in de jaren ’60, da Bankwiï Balawan. In de jaren ’70 van de vorige eeuw werd da Bankwiï Balawan door gaanman Gazon Matodja benoemd tot Edekabiten. Als Edekabiten was da Balawan in die jaren de coördinator van de werkzaamheden van de Kabiten van de Bilo regio van de Tapanahoni. Da Balawan was ook een Apintiman (zowel Apinti bespeler als Apinti vertaler). En hij was ook een kundige Okanisi botenmaker. Hij was diplomatisch maar kon als het nodig was heel vel zijn.

Ik kende da Balawan al in de beginjaren ’60 van de vorige eeuw, vanaf mijn kinderjaren, lang vóór hij Kabiten en later Edekabiten werd. Ik ben namelijk voor een deel  opgegroeid in Benanu. Vandaar ook mijn goede contact met de oude generatie mensen van de Dikan-lo van die tijd, waaronder Edkabiten Balawan, da Asimato, da Ateligimi, da Abesé, baa Ḿtuumi Molijn, da Totó en vele anderen, van wie ik heel veel informatie overgedragen heb gekregen over de geschiedenis van de Dikan-lo.

Edekabiten Bankwiï Balawan aanvaarde jaren geleden de reis naar de voorouders.

Referenties

Bovenstaand artikel is gebaseerd op orale overleveringen die mij tussen 1968 en 2001 zijn doorgegeven door: 

  1. Gaanman Gazon Matodja
  2. Edekabiten Bankwiï Balawan
  3. Kabiten Ateligimi
  4. Da Totó
  5. Baa Ḿtuumi Molijn
  6. Da Asimato
  7. Da Abesé

DA LANTÉ

De Kabiten van Baänaïni in Albina

 

Door: André R.M. Pakosie

 

Da Lanté is een zoon van de legendarische da Yensa Kanapé van de Otoö-lo en ma Yedína van de Misidyan-lo. De vader van da Lanté, da Yensa Kanapé, was tot twee keer toe (van 1915-1916 en van 1929-1937) waarnemend Gaanman van de Okanisi Marrons.

Da Lanté komt voor in de rij van personen die het koloniale bestuur van Suriname in die tijd achtereenvolgens aanstelde als Kabiten in een wijk van Albina. Deze aanstellingen vonden plaats na goed overleg van het koloniaal bestuur met het traditioneel gezag van de Okanisi Marrons. De door het koloniaal bestuur aangestelde Kabiten moest helpen het Marronvolk in Albina te leiden. De standplaats van kabiten Lanté was Baänaïni, een wijk van Albina, achter het militaire kampement. De wijk Baänaïni werd in die tijd bewoond door vooral Okanisi Marrons, met name die afkomstig waren uit het dorp Sangamansusa van de Misidyan-lo aan de Tapanahoni, die de wijk stichtten.

In 1957, na een gerezen conflict met de toenmalig districtscommissaris van Marowijne, vertrok da Lanté, vergezeld door zijn oudste zoon Baëdi, terug naar zijn dorp Diitabiki aan de Tapanahoni. Da Lanté is na dit vertrek uit Albina, nooit meer naar Saanan teruggegaan. Saanan (de kolonie Suriname), het kustgebied, was voor de vroegere Marrons het land van de bakaá (de witten).

In 1954 schonk kabiten Lanté, op verzoek, een huis aan het Surinaams Museum. Dr. Dirk Cornelis Geijskes,  een van de oprichters van het Surinaams museum, was in die tijd de directeur. Ik maakte als kind in de periode van 1957-1959 dr. Geijskes van dichtbij mee. Mijn vader was in die jaren een van de arbeiders die hielp met de opgravingswerkzaamheden bij het verzamelen van etnologische, archeologische en biologische gegevens en objecten. En mijn moeder werkte als huishoudster voor het gezin Geijskes. Het is dr. Geijskes die ervoor zorgde dat ik al als driejarig kind het Nederlands alfabet kende.

Het huis van da Lanté is uiteindelijk naar Nederland overgebracht en wordt beheerd door het Tropenmuseum in Amsterdam. Het huis is nu daar te bezichtigen.

In 1961 kwam kabiten Lanté op zeer tragische wijze (een jachtongeluk) om het leven.

De foto van da Lanté hier gebruikt is in 1947 op Langatabiki gemaakt door Willem van de Poll, toen hij da Lanté daar tegenkwam, die onder weg was naar de Tapanahoni.

Referentie

Het bovenstaand artikel is mede gebaseerd op de orale overleveringen die (in tal van gesprekken die ik in het verleden met hen voerde) aan mij is overgedragen door:

  1. Gaanman Gazon Matodja
  2. Edekabiten Kodyo Bokolo Kanapé (jongere broer van da Lanté)
  3. Basiya Asawoöko Bena
  4. Da Kelema

DE TERM MARRONS VERSUS DE TERM AFRO-SURINAMERS

Door: André R M Pakosie

 

In deze videodocumentaireserie geef ik mijn mening over de voortdurende oproepen van mensen om de eervolle naam Marrons te veranderen en de twee Afro-Surinaamse gemeenschappen in Suriname (Marrons en Creolen) te verenigen.

 

Jarenlang hebben sommige niet-Marrons (Creolen) ons de les gelezen dat onze zelfgekozen geuzennaam, Marrons, niet goed is. Ze eisen dat we onze naam veranderen omdat het woord Marrons volgens hen ‘losgebroken vee’ betekent. Ze willen dat alle mensen in Suriname met Afrikaanse wortels zich Afro-Surinamers noemen. Deze Creoolse mensen gaan ervan uit dat als de Creoolse en Marron gemeenschappen een gemeenschappelijke naam hebben, de twee gemeenschappen dan één zijn. Zij beweren dat omdat de voorouders allemaal uit Afrika kwamen (anderen zeggen zelfs dat de voorouders op dezelfde schepen kwamen), wij, hun nakomelingen, één zijn, één moeten zijn.

 

Mensen die op deze manier redeneren gaan er dus van uit dat eenheid tot stand komt door het hebben van een gemeenschappelijke naam. Ik deel deze opvatting niet. Alle zwarten zijn geen eenheid. Dat sommige groepen mensen dezelfde huidskleur hebben, betekent nog niet dat ze één zijn. Mensen die dat wel denken, negeren een aantal feiten.

 

Bijvoorbeeld, de witte slavendrijvers hebben onze voorouders niet alleen op één plaats in Afrika gevangen genomen en tot slaaf gemaakt in Suriname. Ze namen hen gevangen uit verschillende etnische en sub-etnische gemeenschappen uit heel Afrika. Bovendien vormden de voorouders die ze gevangen namen niet logisch een eenheid.

 

In Suriname scheidde de geschiedenis hen ook nog verder van elkaar. Ze groeiden uit elkaar. Sommigen zochten hun vrijheid in het oerwoud. Daar creëerden ze zes politiek onafhankelijke en levensvatbare gemeenschappen: Okanisi, Saamaka, Matawai, Aluku, Pamaka en Kwiïnti. En door middel van intense guerrillaoorlogen dwongen ze de witte slavendrijvers en hun koloniale overheid om vredesverdragen met hen te ondertekenen, en daarmee hun vrijheid en menselijke waardigheid te erkennen.

 

De Marrons bouwden hun samenlevingen op met geordende structuren volgens hun eigen ideeën, met eigen regering bestaande uit Gaanman, Kabiten en Basiya. De voorouders van de Marrons creëerden een aparte positie voor hun samenlevingen die vandaag de dag nog steeds bestaat.

 

Qua etniciteit zijn deze Afro-Surinaamse mensen, de Marrons en de Creolen, niet één maar twee aparte groepen. Etniciteit is niet gebaseerd op huidskleur of uiterlijk. Etniciteit is gebaseerd op de sociaal-culturele identiteit van een groep. Deze groepsidentiteit is afgeleid van een aantal factoren zoals een gemeenschappelijke taal, gedeelde groepsnormen en -waarden, overeenkomsten in verwantschap, religie en taal, een gedeelde geschiedenis, enz.

 

De factoren waaraan Marrongemeenschappen hun groepsidentiteit ontlenen, zijn niet dezelfde voor Creolen.

 

Wat we moeten doen is ons inzetten voor een betere samenwerking tussen deze twee Afro-Surinaamse etnische groepen, de Marrons en de Creolen. In plaats van tijd te verspillen aan iets dat aan een natuurlijk proces moet worden overgelaten.

Historische terugblik op de Marronsamenlevingen vanaf 1960

Zoeken op deze website